introlude
maan
glasbol
wederhelft
palingdroom
moordpaling
hoofdstuk één
wij waren eens een man
wij waren eens een wezenloze man
wij waren eens een man die hurkte
in het stof
en blies
opbliesstof
wederopbliesstof
wij waren eens een vrouw
die plensde een emmer water op het stof
met de modder kon je ten minste nog kastelen maken
of mastellen en dan opsmikkelen
we maken steeds meer dingen om op te smikkelen
we bevuilen ons met kruimels van zandkoeken
stoppen ons tot de naad vol
wol
het is een wolstrand
allemaal korte eindjes en we zoeken ze
aan elkaar te knopen
of dat kan toch een spelletje zijn
zoals korreltjes zand door onze
handen vingers laten glippen
aan onze lippen hangt er een
draadje
dat moet eraf
we trekken eraan en de vermomming van rond ons vel
komt los
we waren helemaal geen spaghettimonster
we waren geen vrouw
we waren geen man
we waren hopeloos
en kusten onze polsen
omdat we geloofden
dat we poezen waren
die de bollen wol uiteengereten hadden
we zaten in een ander lichaam
jaja
met z’n allen
en de vraag was
wie gaat er naar de winkel?
want de vorige keer was het zonder geld
en was de winkel weggesprongen
toch toch
kom kom
zo gaat het niet
we hadden zelfs boodschappentassen mee
van die kleine zakjes
zonder gaatjes
om de tomaatjes in te doen
want toen
weet ge nog
vielen ze door de gaatjes
de tomaatjes
en door de grond
zakten we van schaamte