Ze lacht, ze lacht, ze lacht.
Ha, ze lacht, ze lacht, ze lacht.
Ha, ze lacht, ze lacht, ze lacht.
Geef maar toe… dat ge niet weet waar deze lijn zal stoppen.
Wie hem weer zal doortrekken.
Wie hem weer zal oppikken.
Wie hem weer zal snijden.
Wie hem zal kerven.
Wie hem zal branden. In de kern van ons bestaan.
Wie hem weer zal doortrekken.
Wie hem weer zal oppikken.
Wie hem weer zal snijden.
Wie hem zal kerven.
Wie hem zal branden. In de kern van ons bestaan.
En opnieuw… ze lacht.
Haar onkunde laat haar lachen.
Ze weet van niets, ze kent hem niet (diegene die de lijn
oppikt).
Dus dan kan ze niets anders dan lachen.
Dus dan kan ze niets anders dan lachen.
Misschien, als hij haar gelach hoort, stopt hij met kerven.
Dan kan hij misschien overgaan tot zachtjes met een krijtje of een pluimpje de
lijn in de richting te trekken van een oceaan of van een bloemenweide of van
een moederschoot.
Misschien als hij haar gelach hoort heeft hij medelijden met
de gekke vrouw. Durft hij niet meer verder kerven, zich bewust dat als er
gesneden zal worden er misschien teveel verdwijnt. Het bestaan van de gekke
vrouwen is al zo onbenullig. Een kerf in haar bestaan zal al genoeg zijn om de
vrouw helemaal uit te wissen.
Misschien als hij haar gelach hoort, denkt hij dat hij mee
wil lachen. Dat hij het plezier om het niets ook wil kennen. Dat hij het
plezier dat voortkomt uit een onkunde, ook wil ervaren.
Misschien zoekt hij haar dan op.
Misschien loopt hij dan weg.
Misschien stopt hij dan met kerven en snijden en branden van de lijn.
Misschien zoekt hij haar dan op.
Misschien loopt hij dan weg.
Misschien stopt hij dan met kerven en snijden en branden van de lijn.
Misschien waarschijnlijk.
Onwaarschijnlijk.
Absoluut niet.
Het is een verrader. Hij zal blijven kerven en snijden en branden.
De vrouw stopt. Ze stopt. Ze lacht niet meer. Ze weet nu dat hij een verrader is. Dat hij niet met krijtjes en pluimpjes zal werken, dat hij niet zal meelachen en dat hij al helemaal niet het type is dat medelijden kent.
Onwaarschijnlijk.
Absoluut niet.
Het is een verrader. Hij zal blijven kerven en snijden en branden.
De vrouw stopt. Ze stopt. Ze lacht niet meer. Ze weet nu dat hij een verrader is. Dat hij niet met krijtjes en pluimpjes zal werken, dat hij niet zal meelachen en dat hij al helemaal niet het type is dat medelijden kent.
Ze grijpt naar haar laatste overlevingsmechanisme. Ze
herpakt haar kunde. Ze zoekt verleiding. Ze zoekt verlangen. Waar is het?
Ze loopt niet meer weg. Ze heeft geen lach-afweermechanisme
meer. Ze gaat naar hem toe. Ze zoekt hem.
Waar verstopt een verrader zich? Een kerver?
In de moederschoot onder het bloedverlies?
In de bloemenweide, tussen de stermollen en de wormen?
In de oceaan? Bij de hozemond?
In de bloemenweide, tussen de stermollen en de wormen?
In de oceaan? Bij de hozemond?
Ze ziet hem staan. Middenin een landschap van bruine
koffers. Zoekend naar zijn ingepakte aardappelmesje.
Ze aarzelt naar hem toe.
Ze stamelt.
Ze vraagt.
One Ticket To Desire Please.
Ze vraagt.
One Ticket To Desire Please.